Auteur: Cor Vanistendael

Het verschil tussen fake en perfectie

Het is misschien niet wereldschokkend, maar ik kreeg het afgelopen jaar voor het eerst in mijn leven echt te maken met kleermakers. De aanleiding was eerder romantisch: ik wilde voor onze trouwpartij graag een kostuum laten maken dat aansloot bij de herenmode van rond 1820. Mijn verloofde zou voor deze dag namelijk in een echte Jane Austin outfit verschijnen, die haar overigens prachtig stond. De zoektocht toen leverde niet zo heel veel op, buiten een paar patronen en voor het overige een lichte kater na het aanhoren van de prijs die het hele plaatje zou gaan kosten.

Al rondsurfend kwam ik toen natuurlijk enorm veel informatie tegen en moest ik toch toegeven dat, al gaat mijn hart uit naar de vroege 19de eeuw, de tweede helft op vlak van herenmode toch een pak interessanter leek. Al was het maar omdat het begrip tuxedo toen ongeveer werd uitgevonden. Ik heb een rothekel aan dassen, foulards en andere halsversierselen voor mannen. Een strikje, alla. Dat heeft nog iets schattigs, bunny-achtig. Maar de verschrikkelijke opgefrommelde zijden heksentoeren die je in de empire aantreft: moge ze levend branden in een hel van Engelse steenkool!

Wat me tijdens deze queeste vooral opviel was het enorme verschil in benaderingen van historische mode. Je hebt in grote lijnen twee scholen: zij die streven naar perfectie en historische authenticiteit en zij die maar een beetje doen alsof. Voor de eerste gaat het er niet om wat wij vandaag leuk zouden vinden, voor de tweede gaat het louter daarom. Tot de eerste categorie behoren ongetwijfeld mensen als La Machine à Recoudre le temps, tot de tweede eerder mensen als Viona Ieleghems.

Het probleem voor de mensen die tot de authentieke school behoren is dat zij vaak opbotsen tegen het modebeeld dat mensen over een bepaalde periode hebben. Dat beeld wordt door allerhande media in de markt gezet. Film spant hier natuurlijk de kroon. De makers van historische drama’s gebruiken maar al te graag dergelijke beelden. Met alle gevolgen van dien. Je kunt vandaag bvb. nauwelijks nog een zinnig woord zeggen over de jaren ’20, ’30, ’40, en ’50 mode omdat het commerciële mode beeld over die periode zo verkleefd is met het film-imago, dat weinig mensen je nog zouden geloven als je ze wilde uitleggen wat er ook nog allemaal bestond.

Gelukkig zijn er ook uitzonderingen. Ik had het hier al eerder over het onwaarschijnlijk realistische beeld van een balscène dat je in Il Guatopardo van Luigi Visconti te zien krijgt. Na al die jaren is het nog steeds één van de meest spectaculaire voorbeelden van hoe je het ook goed kunt oplossen. De moeite die Visconti zich getrooste om de historische realiteit van ca 1861 gestalte te geven in deze film, kende geen grenzen. De balscène die erin voorkomt benadert dan ook de perfectie en dat is helemaal geen toeval. Tenminste als je weet wie er achter de schermen opereerde.

Niemand minder dan Piero Tosi leidde het kostuum design. Het fijne aan iemand als Tosi is dat hij dit soort werk niet voor het eerst deed. Hij werkte namelijk jarenlang aan de zijde van één van de genieën van het historische kostuum: kleermaker Umberto Tirelli die helaas veel te vroeg op 62 jarige leeftijd in 1990 overleed.

Tirelli’s naam zul je overigens zelden op een aftiteling van een film aantreffen. En ook dat is geen toeval. De man leerde het vak in het mekka van de mode, Milaan, maar verhuisde naar Rome op het moment dat de grote Italiaanse filmmakers van na de tweede wereldoorlog er hun meesterwerken maakten. Daarnaast werkte hij ook mee aan theater- en operaproducties op het hoogste niveau. Maar het onwaarschijnlijkste stukje van de hele lovestory moet nog komen. Tirelli bezat namelijk een persoonlijke collectie historische kostuums van ongeveer 15.000 stuks, 9 fabriekshallen vol uit de periode 1870 – 1960 waaruit hij inspiratie kon putten. Het is wellicht één van de grootste en belangrijkste privécollecties ter wereld en Tirelli was zonder twijfel één van de grootste experts ooit terzake.

En zoals maar weer eens blijkt: echte grootheid kent geen geheim. Je wordt alleen maar de beste historische couturier als je dat ook echt bent. Als zo’n genie achter de schermen meewerkt aan je film, weet je gewoon dat dit resultaat haalbaar is en dat moet ongelooflijk inspirerend werken. En als zo iemand dan nog niet eens op de aftiteling staat met z’n naam weet je het wel zeken. Die weet gewoon dat hij incontournable is. Vroeg of laat staan ze bij hem aan de deur of ten minste van zijn atelier dat gelukkig nog steeds bestaat. Voor die keren dat het perfect moet zijn ten minste. Anders ga je maar aankloppen bij de mindere goden als Armani, Versace of Gucci.

Soms mist een mens eens iets…

Zoals het concours van afgelopen zondag in Sivry dat we zo ijverig aankondigden. Soms is het gewoon wat te druk, te veel en te ver voor de enige vrije dag van een overvolle week. Daarom deel ik deze keer gewoon een prentje. Een heel bijzonder weliswaar. Eentje van niemand minder dan Fernand Pelez die ik tegenkwam in le Petit Palais tijdens ons laatste tripje naar Parijs. Ik toon slechts een detail van een heel breed schilderij waarop heel veel te zien is en dat uitblinkt door zijn naturalisme. Geweldig werk eigenlijk al is het natuurlijk een beetje misselijkmakend tegelijkertijd. Een soort karkaturale ode aan de armzaligheid vanwege een gezet burgermannetje. Maar wel tegelijkertijd een ultiem portret van zo’n typisch orkestje samengesteld uit blazers van de één of andere plaatselijke harmonie die op zondag met de instrumenten van de maatschappij wat bijklusten. Precies het soort volk dat de Arguedennes cultuur tot leven wekte en groot maakte. Maar toch jammer dat ik er niet bij kon zijn. Bron beeld: wiki commons

Toeval? Toeval bestaat niet (bis, tris, enz,)

info:ugent-repo/topo/370-K-00001

Herinnert u het zich nog? Eind verleden jaar publiceerde ik een artikel in het brandnieuwe Tijd-Schrift. Dat leidde onverwachts zelfs tot een radio interview. Het artikel handelde over een Aalsters concertgenootschap ‘Le Concert’ genaamd waarvan een ongelooflijk compleet en boeiend archief bewaard bleef in het Stadsarchief te Aalst. Opnieuw mocht ik na een grondige analyse van de boekhouding vaststellen dat de dansante activiteiten er in het eerste kwart van de 19de eeuw duidelijk populairder en talrijker in aantal waren dan de concertante. Een trend die we overigens al eerder in Sint-Niklaas en Aalst eveneens konden aflezen uit vergelijkbare, uiterst gedetailleerd bronnenmateriaal.

Nu dateert het onderzoek dat ik in Aalst verrichtte al van begin 2011, wat eind 2011 een artikel opleverde. Ondertussen zat ik ook niet stil en bereidde ik vollop nieuw onderzoek uit waaraan ik dit najaar hoop te kunnen beginnen te Parijs. In de aanloop daarvan nam ik tal van interessante bronnen door, in hoofdzaak dagboeken en ooggetuigeverslagen van soldaten, polici en schrijvers, maar ook meer in het algemeen tijdgenoten uit de periode 1800 – 1815. Zij geven vaak verrassende commentaar bij de politieke en militaire gebeurtenissen die in heel Europe een ingrijpende invloed uitoefenden zowel op de geesten als op tal van gewone mensenlevens.

Compagnon de route bij deze intrigerende zoektocht is de Nederlandse Historicus Joost Welten die ik via zijn kundige commentaar bij de heruitgave van Joseph Abeel’s getuigenis leerde kennen. Na een meer persoonlijke gesprek en heel wat heen en weer gecorrespondeer, leerden we elkaars inzichten en bevindingen, bevlogen archiefratten als we zijn, appreciëren en aanvullen. Het merkwaardige toeval wil nu dat hij me een tijdje terug wees op een bijzonder interessante aanvulling van een oogetuigeverslag van niemand minder dan Graaf Henri De Mérode – Westerloo die in zijn Mémoires beschrijft hoe hij in de zomer van 1804 naar een bal gaat te Aalst samen met zijn vriend De Robiano en Mevr. gravin Le Candèle de Ghyseghem, diens zuster die – is het toevallig? – niemand minder dan Beethoven tot inspiratie zou hebben gediend. En om nog wat olie op het vuur te gooien van deze en gene nonsensikale Beethoven discussies: in het jaar dat Ludwig zijn Für Elize zou hebben gecomponeerd – 1810 zou dat zijn geweest – vinden we ook een aankoop van een Beethoven partituur terug in de boekhouding van onze Aalsterse vrienden. Kan het toevalliger?

Maar om terug te keren tot onze jonge snaak: bijzonder toevallig beschrijft hij ook de lastige terugtocht van het centrum van Aalst naar Gijsegem door het toentertijd wellicht zeer donkere platteland rond Aalst:

Als we deze informatie aftoetsen aan het archief, dan moet het haast wel over één van de kermisbals van dat jaar zijn gegaan. Die vonden op 1, 3, 5 en 8 juli 1804. Helaas weten we toevallig niet of het in die periode bewolkt was of net helder weer bij volle maan bvb. Want geloof het of niet: men hield daar rekening mee als bal organisator. Dat weten we zeer toevallig na analyse van enkele Sint-Niklase boekhoudingen. Maar voor de rest weten we toevallig wel nogal wat over die kermisbals. Zo weten we met grote stelligheid dat dansmeester Pasteels uit Brussel er de dans leidde. Het balorkest bestond ten minste uit de muzikanten Roghé, D’Herdt en drie niet nader genoemde Brusselse muzikanten. Roghé en D’Herdt waren wellicht plaatselijk personeel. De drie Brusselaars werden ongeveer het dubbel van de twee anderen betaald, hetgeen wellicht toch duidt op hun groter prestige. We vergeleken recent de namen van enkele van de Brusselse muzikanten in andere rekeningen met de namen van de orkestleden van de Munsschouwburg te Brussel. Er bleken er toch wel een paar bij te zijn die ‘bijklusten’ in Aalst, wat we goed zouden kunnen begrijpen gezien hun hogere gage daar. En mensen handelen meestal nogal rationeel als het om centen gaat. Toeval bestaat dus niet. Wordt ongetwijfeld vervolgd.

Queeste naar de heilige archiefcamera

Het houdt me soms meer bezig dan me lief is, maar een goede digitale archiefcamera is de beste vriend van iedere archiefrat. Aangezien het in de meeste archieven vandaag toegestaan is om documenten fotograferen, kun je op één archiefdag veel meer gegevens verzamelen dan vroeger ooit mogelijk was. De verwerking achteraf kun je dan op je dooie gemak thuis afwerken. Maar als je weet wat je zoekt kun je het werk van één week, vandaag op ongeveer één dag afronden. Dat scheelt. In verplaatsingen, opgeofferde vakantiedagen enz. Dus is zo’n digitale fotocamera vandaag een haast onmisbaar attribuut geworden.

Sommige onderzoekers drijven het zelfs nog verder. Ze sleuren een heus fotostatief mee, een extra oplader voor de tweede batterij en een afstandsbediening om hun handen vrij te hebben. Doel van deze constructie: one stop shopping. Je neemt een foto maar één keer, zowel voor onderzoek als eventuele publicatie achteraf. Fijn idee, maar wat als je al dat werk dan verricht met een niet zo optimale camera? Om te beginnen zijn de lichtomstandigheden in een archief vaak erbarmelijk: nauwelijks daglicht, kil kantoorlicht, enz. Daarnaast moet je vaak heel grote boeken of kaarten glashelder zonder te veel afwijkingen liefst in één keer kunnen fotograferen. Als het bvb om boekhouding gaat spreek je algauw over papierformaat A2 dat liefst van rand tot rand volgekribbeld staat met miniscuul handschrift. Bovendien wil je bij voorkeur je niet een ongeluk sleuren aan je materiaal camera, lens, statief, enz.

Wanneer je al die zaken bij elkaar optelt kom je uit bij een liefst klein toestel, met zo veel mogelijk megapixels, een bijzonder scherpe én lichtsterke lens. Reflexcamera’s zijn daardoor uitgesloten, net zoals systeemcamera’s: te groot, te zwaar, te veel onderdelen, enz. Dat megapixels zeker niet het hele verhaal vertellen kon ik zelf al vaststellen: de bovendste foto maakte ik met mijn hondstrouwe compagnon de Fujifilm A310. Die in het midden met een geleende Canon S95. De fujifilm had een 3.1 megapixel sensor, de canon 1O megapixels. De ruisonderdrukking van de A310 is zeker heel matig in vergelijking met de canon. De lens echter sloeg alles: haarscherp. Zelfs met een veel kleinere sensor en behoorlijk slechte ruisonderdrukking leverde de fujifilm bijzonder leesbare fotos op. Je ziet dit nog het beste aan de details van de papierstructuur die de fuji zo mooi weergeeft en de canon helemaal niet. Nochthans ging het in beide gevallen om vrij vezelachtig papier uit dezelfde periode (ca 1820).

Gelukkig voor ons archiefratten houdt de camera industrie vandaag nogal goed rekening met onze wensen. Je hebt nogal wat ‘pocketrockets’ in het hedendaagse aanbod aan digitale camera’s. Canon S100, Olympus ZX1, Sony RX100, Leica D-lux6, Fuji X100, Sigma DP1, enz. De ene al duurder dan de andere. Helaas voor ons archiefratten bestaat er nauwelijks adequate real life testgelegenheid. En als je weet dat zo’n beestjes algauw rond de 700 euro’s en meer kosten is me dat toch even balen. Want wat als ie het dan niet echt doet?

Wat ik dus wil is in feite gewoon een fantastische lens. Hoe minder tralala hoe beter. Pixels zijn aardig meegenomen, maar niet de topprioriteit. Budget is ook wel van belang. De Leica’s zijn gewoon over de top, net zoals de recent gelanceerde Sony RX1 (resp. 1500 en 3000 euro). Voorlopig gaat het voor mij tussen de Sony RX100 en de Sigma DP1 Merrill. Alle suggesties en aanvullingen zijn natuurlijk welkom.