Aangepast 11/12/2016
De afgelopen weken was er van alles te doen rond een Brusselse danstaks in de media. Danscafé De Bonnefooi aan de steenstraat in het hart van de toeristische uitgaansbuurt van de hoofdstad werd er tijdje terug mee geconfronteerd. Een controleur van de gemeente zou een paar keer incognito zijn langsgekomen en de dansers hebben geteld. Want de danstaks betaal je in Brussel per danser. Nicolas Boochie, programmator van de Bonnefooi had intussen wel zijn huiswerk gemaakt want volgens zijn inlichtingen bestaat zo’n taks ook in Italië en zelfs in de Verenigde Staten van Amerika. Het Laatste Nieuws wist dan weer te melden dat er niets nieuws is onder de zon en dat de infame taks al sinds de jaren ‘50 bestond.
Aandachtige lezers van deze blog zullen weten dat ik het op dit private domein regelmatig over danstaksen heb. Want zowel de Bonnefooi als HLN of andere mediabronnen slaan de bal volledig mis. Danstaks is namelijk niet iets van nu of uit de jaren ‘50. Danstaks is bij benadering 400 jaar oud. Het is ook geen typisch Brussels fenomeen zoals Boochie terecht en verbouwereerd opmerkte. Danstaks is inderdaad een wereldwijd fenomeen. Maar bovenal is de naam verkeerd gekozen.
Wie de website van de Stad Brussel erop napluisde had potentieel al meteen een interessante hint te pakken: het gaat om taksen op openbare vermakelijkheden. Waaronder natuurlijk dansen, maar ook cinema, theater, tentoonstellingen en bij uitbreiding ook sportwedstrijden of missverkiezingen. De term “openbare vermakelijkheden” klinkt natuurlijk niet zo sexy dan “danstaks” wat echter een beter begrip van de achtergrond van het fenomeen niet erg bevordert.
In feite is die ambtelijke term eigenlijk een redelijk recente uitvinding. Tot aan de Eerste Wereldoorlog ging het nadrukkelijk om “het recht der armen”. Hoe onwaarschijnlijk ook, maar dat is de oorspronkelijke naam. Want wat heeft armoede nu te maken met (al dan niet) openbaar vermaak? Oorspronkelijk nogal wat eigenlijk. Het begrip “recht der armen” is namelijk een tamelijk onhandige, maar letterlijke vertaling van het begrip aalmoes. Aalmoes stamt dan weer af van het oud-Griekse ἐλεήμων (eleimon), wat barmhartig betekent.
Binnen de christelijke moraal was het belangrijk om bij tijd en wijlen een aalmoes aan de armen te geven in functie van het eigen zieleheil. Bij uitbreiding was dit vooral toepasselijk wanneer men zich overgaf aan zinnelijk (en dus zondig) genot. Of zoals Robert Long het zo mooi uitdrukte: “Het leven was lijden en als je danste was je een heiden”
Uit dansen gaan, naar een theateropvoering of concert gaan kijken was zichzelf vermaken en daar paste ter compensatie een aalmoes bij. Alleen: aan wie zou je die dan moeten geven? Om dat te regelen ontstond dus ‘het recht der armen’ en dat werd een heus echt ‘recht’ in juridische zin rond ca 1600. Wie zich wilde vermaken zag zich vanaf dan verplicht om een deel van het geld dat hij of zij uitgaf aan vermaak, af te staan aan de armenzorg. Aangezien niemand dat ook spontaan deed, of te dronken was op het eind van de avond om er nog aan te denken, werd dit geregeld door de “aalmoezeniers”. Zij inden tot een kwart van de inkomsten op theatertickets en dergelijken, maar dan rechtstreeks bij de organisatoren. De Bonnefooi en co mogen dus nog van geluk spreken dat het vandaag maar 0,40 cent per danser is. Natuurlijk ging het meestal niet om de privé fuiven in huiselijke kring, maar dus wel om gelegenheden die zich in de openbaarheid begaven: herbergen, theaters, foorkramers, goochelaars, enz. Kortom iedereen die geld verdiende aan amuzement.
Maar waarom de Bonnefooi & co dit dan nog steeds moet betalen? Je zou veronderstellen dat een dergelijk, in essentie diep christelijke belasting zou zijn gesneuveld met de Frans revolutie. Niets minder is echter waar. Het recht raakte verder geïnstitutionaliseerd en verankerd in het plaatselijk gemeentelijk beleid. En daarom komen we het vandaag ook nog tegen en het is ook meteen de reden waarom ze uitwaaierde over de planeet. Ze bleek mettertijd haast even populair bij bestuurders van alle staten ter wereld als de accijnzen op alcohol of tabak.
Een merkwaardig – en vaak onvermoed – gevolg van dit ‘recht der armen’, is overigens dat het een fantastische informatiebron oplevert voor al wie zich verdiept in de geschiedenis van het vermaak. Wanneer je, zoals ondergetekende, je specialiseert in dansgeschiedenis, kun je haast niet zonder. Er is geen alternatief voor de strekkende en strekkende meters met registers waar over de jaren met een haast pedante nauwgezetheid in werd genoteerd wie, waar, wat en wanneer iets organiseerde ter vermaak van enkelen, of voor het nut van ‘t algemeen. Je kunt de geschiedenis van het amuzement niet losdenken van deze taks. Het is haast een traditie om ze te innen. Zin of onzin? Mijn opvolgers danshistorici zullen ons dankbaar zijn als we ze nog een tijdje blijven betalen.
Aanvulling 11/12/2016:
Wie zich verder in deze materie wil verdiepen kan terecht bij “Le droit des pauvres sur les spectacles en Europe: origine, legislation, jurisprudence” van Gabriel Cros -Mayrevieille uit 1889. Niet zo recent, maar wel essentiële lectuur.