Categorie: 18de Eeuw

Reeksje: Dear Mr. Byrne

antwerpen006

Voor wie het vorige deel zou hebben gemist: ik lees momenteel ‘How Music Works’ van David Byrne (zanger, gitarist van The Talking Heads). De man huppelt vrolijk door de muziekgeschiedenis en bericht over velerlei zaken die muziek maken tot wat ze volgens hem is. En passant vergeet hij daarbij de hele voorgeschiedenis van de mechanische muziek. Alles wat aan de komst van de platenspeler voorafgaat bedoel ik daarmee. Het is een klassiek euvel bij auteurs met specialisatie pop-muziek. Onderhand missen we zowat een heel stuk van de ontwikkeling omdat men ze verzwijgt. En even heel Byrnesque: die ontwikkeling bepaalt nog steeds hoe muziek vandaag werkt. Een eigengereide poging om deze hyaat enigszins in te vullen.

De reeks bestaat uit 5 deeltjes:

Dear Mr. Byrne. Een beknopte geschiedenis van de mechanische muziek vóór de platenspeler – Deel 1/5

orgelboekenghysels2

Inleiding

Momenteel lees ik David Byrne’s boek “How Music Works”. Leuke lectuur absoluut, maar hoeft het altijd zo simpel te worden uitgelegd? Het eerste hoofdstuk begint al meteen stevig, met een groots discours hoe omgeving de creativiteit beïnvloed en vice versa. Met een glansrol weggelegd voor dansers die keer op keer nieuwe muziekstijlen mee helpen initiëren. Zo hoor ik het graag natuurlijk. Toch missen naar mijn gevoel de sprongen die hij doorheen de muziekgeschiedenis maakt iets te vaak accuratesse. Zo wordt, bijvoorbeeld, met geen woord gerept over de opkomst van mechanische muziek, lang voor de uitvinding van de klankopname door Edison.

Lezers van deze blog weten het ondertussen: dit is een teer punt bij mij. Voor de meeste auteurs is het onderhand evident om de geschiedenis van de moderne muziekindustrie te beginnen bij Edison. Om vervolgens onverwijld door te stomen naar de hoofdstukken 78T, 33T, 45 T, geluidscasette, CD, enz. Dat klinkt aannemelijk voor de hedendaagse lezer die nooit iets anders heeft gekend. Maar je mist kansen. En wat erger is: het is niet correct wat je dan vertelt. Bovendien zie je vandaag daarom ook bitter weinig pogingen om het een keer over een andere boeg te gooien.

De echte redenen hiervoor zijn echter nogal duister, overigens. Aan een gebrek aan degelijk wetenschappelijk onderzoek zal het heus niet liggen. Er liggen stapels boeken en artikels over de ontwikkeling van de mechanische muziekindustrie – om nog eens een onmogelijk woord te gebruiken – in zowat alle talen op lezers te wachten en nog komt het niet zo ver. Tijd voor actie.

antwerpen006

Is het misschien omdat de krullerige dansorgels ondertussen zo ver staan van onze dagdagelijkse realiteit ? Tja, je zou over het klavecimbel hetzelfde kunnen zeggen. Ten minste waneer je het vergelijkt met een hedendaagse keyboard. Maar iedereen is ondertussen wel degelijk mee met dát hoofdstuk uit het epos der toetseninstrumenten. Bovendien, er is veel meer aan de hand dan krullerige dansorgels op het eind van de 19de eeuw. Ik pik er enkele markante voorbeelden uit: de nickolodeon en het automatische klokkenwerk van de kathedraal van Antwerpen. Naar het eerste is tegenwoordig (en niet toevallig) een online kinderzender genoemd. De tweede pikte zijn technologie in Lier om vervolgens met de pluimen te gaan lopen. Om maar te zeggen: het is wel degelijk een ‘groot verhaal’ met vele facetten dat de moeite loont om eens verteld te worden.

De eerst jukeboxen: begin 18de eeuw?

Jean_Siméon_Chardin_-_The_Canary_-_WGA04773

De mens begint al erg vroeg muziekautomaten te bouwen. Uit de oudheid zijn al voorbeelden bekend, maar speeldozen die in technisch opzicht niet veel verschillen van de exemplaren die je vandaag nog in de speelgoedwinkel kunt kopen, zijn een uitvinding uit de renaissance. En zoals zo veel van dat soort vindingen raken ze veel sneller ingebed in een systeem van massaproductie dan je doorgaans vermoedt. Bijvoorbeeld de serinette, een afgeleidde van de speeldoos en het eerste draaiorgeltje, compleet met draaiwieltje, blaasbalg en orgelpijpjes. Aanvankelijk werd het gebruikt voor de africhting van canarievogels (serin = canarie in het Frans, het kweken ervan was een liefhebberij van rijke mensen), maar al gauw raakt het veel breder verspreid en onstaan ook veel meer varianten: van speelklokken over speeldozen tot huiskamer orgeltjes.

Toen al vormde zich in het kielzog van de Zwitserse horloge industrie, een speeldozen industrie (men denke aan de infame koekoeksklok). Eerst als luxeproduct, maar in de loop van de 18de eeuw raakt het goedje, net zoals het zakhorloge, in de gunst bij het grote publiek. Zodat we ze aan de vooravond van de industrialisatie al massaal aantreffen in de huishoudens van de gewone werkmens. Het moet potentieel om vele 10.000den exemplaren zijn gegaan. Ondanks die vastelling, werd bij mijn weten slechts één poging ooit ondernomen om het belang van dergelijke ‘speeldozen’ voor de verspreiding van dans- of muziekrepertoires in kaart te brengen.

Dat is des te vreemder wanneer je weet dat serinettes en de varianten die er uit voortkwamen al werkten met verwisselbare speelrollen, zodat je verschillende muziekjes kon afspelen. Die rollen waren beslagen met strategische geplaatste spijkertjes die, wanneer ze ronddraaiden, telkens een klepje bedienden dat een pijpje van het orgeltje openzette dat zodoende klank voortbracht. Waar de puntjes op de trommel van een speeldoosje lamelletjes aantikken, wordt hier dus een pneumatisch mechanisme bediend.

Het principe dat je een afspeeltoestel verkocht aan een consument die je achteraf ‘nummers’ kon blijven slijten is dus hoegenaamd geen recente vinding. Het start al bij het begin van de 18de eeuw. Hier valt dus al een eerste stukje muziekgeschiedenis te herschrijven me dunkt. Het zou me trouwens niet verbazen dat toen al een spanningsveld bestond tussen ‘propriarity’ en ‘open source’ versies van de muziekdoos. Benieuwd of we daar ooit achterkomen.

Beeldgebruik:

www.muzikaalerfgoed.be

www.carillontorens.com

wikimedia commons

Elias’ Civilizing Spurt bij de haren getrokken

Dancing-Dress-1809

Momenteel lees ik met grote gretigheid ‘The Quest for Excitement’ van Norbert Elias & Eric Dunning. Een fascinerend werk en een late, en goed uitgewerkte case-study van Elias zelf om zijn theorieën verder uit te diepen en te staven. In grote lijnen gaat het erom dat sport (want dat is de opwinding waarover de heren het hier willen hebben) zoals we het fenomeen nu kennen, als een reeks competitieve evenementen strikt gebonden aan bepaalde regels, die vastgelegd en gecontroleerd worden door een zo onafhankelijk mogelijk orgaan, pas kon onstaan in de maatschappelijke context van het 18de-eeuwse Engeland. Engeland vond, na de zeer bloedige en geweldadige 17de eeuw, een nieuw intern machtsevenwicht dat zich vertaalde in een vroege vorm van parlementaire democratie. Maar de diepe haat, gezaaid door godsdienstoorlogen en politieke stijd van even daar voor waren natuurlijk niet geluwd, laat staan verdwenen. Sporten zoals fox hunting, cricket of voetbal boden een welkome uitlaatklep voor opgekropte agressie en frustratie.

Centraal in deze hypothese staat Elias’ concept van de affectbeheersing, of de menselijke capaciteit om zichzelf, ondanks passies en dierlijke instincten, tot op zekere hoogte te leren beheersen. De nadruk ligt hier op leren, want het gaat niet om aangeboren gedrag. Maar de dwang, zowel van buiten- als van binnenuit die hiervoor noodzakelijk is, kan niet eeuwig even constant worden volgehouden door iedereen en dus bieden onstpannende activiteiten een noodzakelijke uitlaatklep in de maatschappij. Ze dienen om opgebouwde spanningen te kanaliseren, waarbij mogelijks negatieve effecten in een symbolische context kunnen worden gesublimeerd. De kunsten, sporten, kortom alle vrijetijdsbestedingen, zijn hiervan de logische uitingen aldus Elias & Dunning. Je kunt dit fenomeen, zo kenmerkend voor onze geïndustrialiseerde maatschappij, die hoge eisen stelt aan de zelfbeheersing van elkeen, volgens hem zelfs niet loszien van precies die mentale overdrukventielen.

Het is misschien een beetje kort door de bocht, zoals ik het hier stel, maar in wezen gaat het in sport op aan zich aan de spelregels te houden, die ertoe dienen de agressie jegens andere spelers die in het spel tot uiting kunnen komen, binnen de perken te houden. Hetzelde zou je kunnen zeggen over bals denk ik dan en al helemaal als je bals in hun historische context van pakweg twee eeuwen terug bekijkt, toen het aantal regels – geschreven en ongeschreven – enorm hoog lag. George Bernard Shaw zou naar verluid ooit gezegd hebben dat dansen de vertikale expressie is van een horizontaal verlangen. Hij bedoelende daarmee dat dansen in feite gesublimeerde sex is en niet veel meer. Ik denk daar, net zoals Elias en Dunning toch een klein beetje anders over. Naast sex blijkt de menselijke soort toch ook mogelijkheden te hebben zich fysiek te uiten, zonder dat daar rechtstreeks sprake van sex of gesublimeerde sexualiteit moet zijn. Van heel wat evoluties in de Westeuropese dansgeschiedenis weten we bijvoorbeeld dat er een bijzonder sterke band bestond tussen de politieke en bredere historische maatschappelijke en politieke ontwikkelingen waarin ze ontstonden. En ik heb het niet per se over de hofballetten zoals die onder Louis XIV plaatsvonden alleen.

Naar mijn gevoel is Elias’ concept trouwens hoofdzakelijk om die reden interessant om de danscultuur uit de periode waarover ik doctoreer, mee te benaderen. In de periode 1795 – 1815 ontmoetten verschillende voorheen gescheiden publieken elkaar op en rond de dansvloer en dat voor het eerst. Het is de tijd dat de wals en de quadrille de wereld veroveren tussen en dat gebeurt naar mijn gevoel zeker niet zomaar. Europa was in een 20 jarige oorlog ontwikkeld tot 1815, die enorme economische en sociale inspanningen kostte.

Laat ik beginnen met de quadrille, die in Frankrijk haar belangrijkste evolutie doormaakte tussen 1795 en 1810. De politieke omstandigheden (we spreken over het Directoire, vlak na de Terreur) leidden maar zonder enige twijfel tot een context waarbij nieuwe, hogere eisen werden gesteld met betrekking tot de affectbeheersing op en rond de dansvloer. Het nieuwe, revolutionaire bewind, eiste namelijk dat er geen zichtbaar onderscheid meer bestond tussen de verschillende rangen en standen in de maatschappij, dus ook niet op bals. En aangezien de dansvloer nu eenmaal een bijzonder eenvoudige manier biedt om te controleren wie aanwezig is en wie zich te buiten gaat aan profileringsdrang, hoeft het niet te verwonderen dat de revolutionairen destijds nogal tuk waren op bals in het algemeen. Het resultaat was een nieuwe vorm van bals waar je, net zoals een hofbal wel af en toe moest vertonen om je loyaliteit aan de macht in de verf te zetten, maar tegelijkertijd je afkomst niet al te sterk mocht uiten.

De interne spanning die van die gedwongen situatie het gevolg was, vertaalde zich onder andere in een sterke vereenvoudiging van de vestimentaire stijl, zo typisch voor het directoire. Uiterlijk mocht er namelijk niet aan je te merken zijn waar je vandaan kwam. Het kon je nl. letterlijk je kop kosten wanneer je je teveel profileerde of afwezig bleef waaruit men misschien kon opmaken dat je het niet eens was met het nieuwe bewind. Veel auteurs, zoals de Comte de Mérode die ik reeds vernoemde, verwoordden in hun mémoires de weerzin die zij initieel ondervonden toen zij geconfronteerd werden met de nieuwe stijl van bals, zoals hier bvb.over een bal dat plaatsvond op 1 februari 1803 (Pg 131):

“Par la suite de la tendance à se rapprocher de ses pareils, nous avions formé un quadrille presque toujours des personnes ci-dessus nommées. Le bal républiquain s’en apperçut, et nout donna le nom de contredanse des parchemins. On appelait encore à cette époque, Bonaparte, citoyen premier consul, qualification qui, dés l’été suivant, fut remplacée par celle de général premier consul. J’apperçus ce que nous présageait le nom qu’on nous donnait, et je persuadai aux autres membres de notre contredanse, de dissiper ce nuage en introduisant dans le quadrille un lieutenant-colonel de cavalerie, ancien sous-officier aux dragons de la reine, qui avait de très-bonnes manières, et en invitant plus souvent dans notre quadrille des dames du nouveau régime. Cela réussit à merveille, le nom disparut et nous recouvrâmes la bienveillance du bal. L’entêtement nous aurait rendu notre séjour désagréable, et suscité peut-être de grands inconvénients; une flexibilité opportune et inaperçue écarta les nuages.”

Een duidelijker illustratie van de strenger wordende eis tot affectbeheersing kun je je niet dromen als onderzoeker.

Nu is het mijn hypothese dat precies dit fenomeen de ruimte/mogelijkheid bood om een zeer veeleisende dansstijl te ontwikkelen. De nieuwe dansstijl vereiste namelijk enorm veel training en dus beheersing, maar bals waren tegelijkertijd ook momenten van collectieve catharsis die uiteindelijk de nodige ontspanning boden in deze uiterst beladen tijden. Ik moet het idee natuurlijk nog verder uitdiepen, maar het zou o.a. verklaren waarom precies de quadrille in haar nieuwe gedaante, precies in Frankrijk ontstond en niet in Engeland of Duitsland.

Wordt ongetwijfeld vervolgd…

Beeldgebruik: wikipeda commons – dansjurk ca 1809

Basilica. Altijd en overal

110303-49-felix-meritis-zuilenzaal-panorama

Soms moet een mens terugkomen op eerdere opvattingen. Heel, heel lang, geleden, in het verre jaar 2007 kwam ik na lang denken en zwoegen tot het concept van het “basilica”-type voor historische feestzalen. Ondertussen is het een beetje gemeengoed geworden, maar toentertijd, was ik, geloof ik, de eerste om ze zo te noemen. Bovendien beschouwde ik het concept van meet af aan, als een centraal gegeven in de ontwikkeling van een authentieke burgerlijke feestarchitectuur in de 18de en 19de eeuw.

Basilica_(PSF)

Het zat ‘m namelijk zo. Terwijl ik noest arbeidde aan de research voor het dansant project waarnaar deze blog is vernoemd, inventariseerde ik in één beweging alle bouwdossiers over danszalen in het stadsarchief van Antwerpen. Na een paar weken, begon het mij op te vallen dat nagenoeg alle grondplannen van deze tempels van Terpsichore, van de oudste tot de meest recente, hetzelfde grondplan vertoonden. Namelijk dat van een middenbeuk van een kerk. Nu had ik voldoende kunstgeschiedenis over de ontwikkeling van kerk-types achter de kiezen om te weten dat de middenbeuk van een kerk, oorspronkelijk afstamde van de vroegere Romeinse basilica. En dus doopte ik dit type van danszaal om tot ‘basilica’ – type.

Toen ik dat zo voor het eerst neerschreef, had ik er nog geen flauw vermoeden van dat de architecten uit die tijd het ook al zo noemden. Maar ik besefte natuurlijk wel, dat je met zo’n slogan niet ver komt in het wereldje van de esthetica als je die niet grondig onderbouwt. Dus zocht ik me aanvankelijk de pleuris naar traktaatjes over architectuur uit de 18de- en 19de eeuw, waarin wel heel veel over paleizen en kerken te vinden was, maar blijkbaar niemand zich werkelijk scheen te bekommeren om feestzalen.

Burlington_Room_York

In een tweede fase trachtte ik te achterhalen waar zich de oudste feestzalen van Europa bevonden. Mijn vermoeden ging al snel uit naar Groot-Britannië, omdat daar, voor dit hier op het continent het geval was, een eerste vorm van commercieel, burgerlijk concertleven kon ontstaan, dat vergelijkbaar was met wat wij hier aan het begin van de 19de eeuw meemaakten. Ik ging er namelijk van uit dat je, wanneer je gelijkaardige verwachtingen hebt voor het gebruik van een gebouw, daar automatisch ook een gelijkaardig concept uit zou voortvloeien.

En dat was gelukkig ook zo. Net zoals voor het klassieke Italiaanse hoefijzertheater het oer-voorbeeld uit de Griekse oudheid werd gehaald (Delphi), ging men om voorbeelden te vinden voor deze nieuwe vorm van concertzalen ook bij de antieken te raad. Aanvankelijk werden zelfs de meest exotische voorbeelden uitgeprobeerd. Want, wat te denken over – het ondertussen verdwenen – The Pantheon in London uit 1772 die gebaseerd was op de Hagia Sophia? Maar de oudste die ik kon ontdekken die in die logica thuishoorde was wel de wereldberoemde Burlington Room in York uit 1732, gebaseerd op het Griekse Parthenon.

The_Pantheon_London

Maar in tegenstelling tot deze illustere voorbeelden, bleef men al vrij snel hangen bij het grondplan van de basilica. Waarom het basilica – type zo’n succes bleek? Wellicht door een combinatie van factoren; om te beginnen was de Romeinse basilica, in de ogen van de renaissance- cultuurhistorie, een eerste type van gebouw met een duidelijke burgerlijke functie, nl. de rechtspraak of de handel. Het was niet onmiddellijk een tempel, wat het later wel werd onder impuls van het christendom, niet militair en ook geen woonst. Zo groeide dit gebouwtype uit tot het symbool van de nieuw verworven burgerlijke macht, de civitas, waarnaar de Renaissance mens toch zo smachtte en diens in cultureel opzicht te beschouwen erfgenamen al even zeer.

Wanneer men nu dus, in de loop van de 18de eeuw een gebouw nodig had waarin burgers, zonder onderscheid van rang of stand, zich konden verzamelen, bood de basilica een zeer aantrekkelijk perspectief. Om te beginnen is de vloer in een dergelijke zaal volledig vlak en is er dus, omgekeerd dan in een théâtre à l’Italienne, geen sprake van een duidelijk geprononceerde hiërarchie onder de aanwezigen (u kent dat wel: loge rang 1, rang 2, enz).

Maar er zijn andere argumenten. Om te beginnen het economische. Het grondplan van een dergelijke zaal biedt – in technisch opzicht – een eenvoudige manier om grote overspanningen te realiseren. En technisch eenvoudig, komt meestal goedkoper uit dan ingewikkeld op het einde van de rit. Als je die zaal later commercieel wil uitbaten, dan heb je er belang bij om het vooral goedkoop, snel en toch degelijk op te lossen. Daarnaast zijn bvb ramen in de zijkant, zoal bij een kerk, minder noodzakelijk in een danszaal, aangezien het meeste vertier er toch ’s avonds en in het schemerduister plaatvindt. Ramen kosten tijd en geld, dus dat is handig meegenomen. Wanneer tenslotte aan het begin van de 19de eeuw gietijzeren bouwelementen aan een stijle opmars beginnen, is het hek helemaal van de dam. Je giet gewoon je zuiltjes en spanten ergens in een fabriek en hebt ze daarna maar gewoon in elkaar te vijzen als een heuse meccano. Het lijkt, op de keper beschouwd, niet voor niets op de bouwwijze voor grote fabriekshallen.

Uiteindelijk leent zo’n zaal zich vlot tot allerhande activiteiten, gaande van het klassieke concert, het theekransje, het diner aan lange tafels, maar ook bals. Vanuit exploitatie – oogpunt is dat een droom. Zonder veel omhaal verhuur je de zaal meerdere keren per week of zelfs per dag aan verschillende publieken. Niet voor niets evolueren ze in de loop van de 19de eeuw tot het prototype voor variété theaters en later de vroegste cinema’s. Pas wanneer de wetgeving op brandveiligheid gebiedt om de zitjes vast in de grond te verankeren, verandert dat. Op dat moment, we schrijven de jaren ’20 van de 20ste eeuw, zien de exploitanten zich gedwongen tot het maken van een verscheurende keuze: cinema of variété. En in veel gevallen wordt het cinema en valt de sloophamer. Vandaar ook dat je dit type zaal niet meer zo vaak aantreft nadien: ze werden al een jaar of 100 geleden massaal vernield en daar kwam zelfs geen oorlogsgeweld aan te pas.

Criee_antwerpen

Waarom ik dit uitgebreide stukje nu pleeg? Wel omdat ik het afgelopen jaar, zoals ik al aangaf in de eerste zinnen, geconfronteerd werd met nieuwe gegevens die allemaal min of meer in dezelfde richting wezen. Tot voor kort meende ik dat dit zaaltype in onze gewesten pas ingang vond na de Franse revolutie. Het vroegste mij bekende voorbeeld, was de zaal van de Société Philharmonique d’Anvers, gebouwd in 1813, gelegen op de plek waar nu het Theaterhotel staat in de Arenbergstraat in Antwerpen. Dat was voor mij zowat de start. Ondertussen vond ik in de publicatie van de onovertroffen Gilber Huybens over de Frascati zaal – gebouwd in 1807 naar ontwerp van C. Fisco (die ook het College De Valck ontwierp en ook het Martelarenplein in Brussel) – terug dat deze zaal reeds een dergelijk grondplan bezat. En heel recent ontdekte ik het artikel van Xavier Ducenne – La Salle du Concert Noble construite à Bruxelles en 1779 – waarin hij aantoont (pg 181 – van Brusselse Cahiers Bruxelloises – nr 45, 2013) dat deze (verdwenen Concert Noblezaal) eveneens een duidelijk basilica type bezat, ditmaal van de hand van architect Dewez. Xavier Ducenne verwijst overigens in zijn artikel ook naar de Burlington Room in York, maar tevens naar de zuilenzaal van Felix Meritis (een tijdje lang tot Ramses Shaffy Theater omgedoopt) gebouwd in 1777.

Een wonderlijke genetische verwantschap dus, wat mij ondertussen doet dromen van een Europees project over de netwerken van architecten en opdrachtgevers van dit soort bouwsels…

Wordt ongetwijfeld vervolgd…

Beeldgebruik:

– Wikimedia Commons
– Crié Antwerpen – Distrifood
– Zuilenzaal – Felix Meritis