Categorie: 19de Eeuw

Elias’ Civilizing Spurt bij de haren getrokken

Dancing-Dress-1809

Momenteel lees ik met grote gretigheid ‘The Quest for Excitement’ van Norbert Elias & Eric Dunning. Een fascinerend werk en een late, en goed uitgewerkte case-study van Elias zelf om zijn theorieën verder uit te diepen en te staven. In grote lijnen gaat het erom dat sport (want dat is de opwinding waarover de heren het hier willen hebben) zoals we het fenomeen nu kennen, als een reeks competitieve evenementen strikt gebonden aan bepaalde regels, die vastgelegd en gecontroleerd worden door een zo onafhankelijk mogelijk orgaan, pas kon onstaan in de maatschappelijke context van het 18de-eeuwse Engeland. Engeland vond, na de zeer bloedige en geweldadige 17de eeuw, een nieuw intern machtsevenwicht dat zich vertaalde in een vroege vorm van parlementaire democratie. Maar de diepe haat, gezaaid door godsdienstoorlogen en politieke stijd van even daar voor waren natuurlijk niet geluwd, laat staan verdwenen. Sporten zoals fox hunting, cricket of voetbal boden een welkome uitlaatklep voor opgekropte agressie en frustratie.

Centraal in deze hypothese staat Elias’ concept van de affectbeheersing, of de menselijke capaciteit om zichzelf, ondanks passies en dierlijke instincten, tot op zekere hoogte te leren beheersen. De nadruk ligt hier op leren, want het gaat niet om aangeboren gedrag. Maar de dwang, zowel van buiten- als van binnenuit die hiervoor noodzakelijk is, kan niet eeuwig even constant worden volgehouden door iedereen en dus bieden onstpannende activiteiten een noodzakelijke uitlaatklep in de maatschappij. Ze dienen om opgebouwde spanningen te kanaliseren, waarbij mogelijks negatieve effecten in een symbolische context kunnen worden gesublimeerd. De kunsten, sporten, kortom alle vrijetijdsbestedingen, zijn hiervan de logische uitingen aldus Elias & Dunning. Je kunt dit fenomeen, zo kenmerkend voor onze geïndustrialiseerde maatschappij, die hoge eisen stelt aan de zelfbeheersing van elkeen, volgens hem zelfs niet loszien van precies die mentale overdrukventielen.

Het is misschien een beetje kort door de bocht, zoals ik het hier stel, maar in wezen gaat het in sport op aan zich aan de spelregels te houden, die ertoe dienen de agressie jegens andere spelers die in het spel tot uiting kunnen komen, binnen de perken te houden. Hetzelde zou je kunnen zeggen over bals denk ik dan en al helemaal als je bals in hun historische context van pakweg twee eeuwen terug bekijkt, toen het aantal regels – geschreven en ongeschreven – enorm hoog lag. George Bernard Shaw zou naar verluid ooit gezegd hebben dat dansen de vertikale expressie is van een horizontaal verlangen. Hij bedoelende daarmee dat dansen in feite gesublimeerde sex is en niet veel meer. Ik denk daar, net zoals Elias en Dunning toch een klein beetje anders over. Naast sex blijkt de menselijke soort toch ook mogelijkheden te hebben zich fysiek te uiten, zonder dat daar rechtstreeks sprake van sex of gesublimeerde sexualiteit moet zijn. Van heel wat evoluties in de Westeuropese dansgeschiedenis weten we bijvoorbeeld dat er een bijzonder sterke band bestond tussen de politieke en bredere historische maatschappelijke en politieke ontwikkelingen waarin ze ontstonden. En ik heb het niet per se over de hofballetten zoals die onder Louis XIV plaatsvonden alleen.

Naar mijn gevoel is Elias’ concept trouwens hoofdzakelijk om die reden interessant om de danscultuur uit de periode waarover ik doctoreer, mee te benaderen. In de periode 1795 – 1815 ontmoetten verschillende voorheen gescheiden publieken elkaar op en rond de dansvloer en dat voor het eerst. Het is de tijd dat de wals en de quadrille de wereld veroveren tussen en dat gebeurt naar mijn gevoel zeker niet zomaar. Europa was in een 20 jarige oorlog ontwikkeld tot 1815, die enorme economische en sociale inspanningen kostte.

Laat ik beginnen met de quadrille, die in Frankrijk haar belangrijkste evolutie doormaakte tussen 1795 en 1810. De politieke omstandigheden (we spreken over het Directoire, vlak na de Terreur) leidden maar zonder enige twijfel tot een context waarbij nieuwe, hogere eisen werden gesteld met betrekking tot de affectbeheersing op en rond de dansvloer. Het nieuwe, revolutionaire bewind, eiste namelijk dat er geen zichtbaar onderscheid meer bestond tussen de verschillende rangen en standen in de maatschappij, dus ook niet op bals. En aangezien de dansvloer nu eenmaal een bijzonder eenvoudige manier biedt om te controleren wie aanwezig is en wie zich te buiten gaat aan profileringsdrang, hoeft het niet te verwonderen dat de revolutionairen destijds nogal tuk waren op bals in het algemeen. Het resultaat was een nieuwe vorm van bals waar je, net zoals een hofbal wel af en toe moest vertonen om je loyaliteit aan de macht in de verf te zetten, maar tegelijkertijd je afkomst niet al te sterk mocht uiten.

De interne spanning die van die gedwongen situatie het gevolg was, vertaalde zich onder andere in een sterke vereenvoudiging van de vestimentaire stijl, zo typisch voor het directoire. Uiterlijk mocht er namelijk niet aan je te merken zijn waar je vandaan kwam. Het kon je nl. letterlijk je kop kosten wanneer je je teveel profileerde of afwezig bleef waaruit men misschien kon opmaken dat je het niet eens was met het nieuwe bewind. Veel auteurs, zoals de Comte de Mérode die ik reeds vernoemde, verwoordden in hun mémoires de weerzin die zij initieel ondervonden toen zij geconfronteerd werden met de nieuwe stijl van bals, zoals hier bvb.over een bal dat plaatsvond op 1 februari 1803 (Pg 131):

“Par la suite de la tendance à se rapprocher de ses pareils, nous avions formé un quadrille presque toujours des personnes ci-dessus nommées. Le bal républiquain s’en apperçut, et nout donna le nom de contredanse des parchemins. On appelait encore à cette époque, Bonaparte, citoyen premier consul, qualification qui, dés l’été suivant, fut remplacée par celle de général premier consul. J’apperçus ce que nous présageait le nom qu’on nous donnait, et je persuadai aux autres membres de notre contredanse, de dissiper ce nuage en introduisant dans le quadrille un lieutenant-colonel de cavalerie, ancien sous-officier aux dragons de la reine, qui avait de très-bonnes manières, et en invitant plus souvent dans notre quadrille des dames du nouveau régime. Cela réussit à merveille, le nom disparut et nous recouvrâmes la bienveillance du bal. L’entêtement nous aurait rendu notre séjour désagréable, et suscité peut-être de grands inconvénients; une flexibilité opportune et inaperçue écarta les nuages.”

Een duidelijker illustratie van de strenger wordende eis tot affectbeheersing kun je je niet dromen als onderzoeker.

Nu is het mijn hypothese dat precies dit fenomeen de ruimte/mogelijkheid bood om een zeer veeleisende dansstijl te ontwikkelen. De nieuwe dansstijl vereiste namelijk enorm veel training en dus beheersing, maar bals waren tegelijkertijd ook momenten van collectieve catharsis die uiteindelijk de nodige ontspanning boden in deze uiterst beladen tijden. Ik moet het idee natuurlijk nog verder uitdiepen, maar het zou o.a. verklaren waarom precies de quadrille in haar nieuwe gedaante, precies in Frankrijk ontstond en niet in Engeland of Duitsland.

Wordt ongetwijfeld vervolgd…

Beeldgebruik: wikipeda commons – dansjurk ca 1809

Winterlokaaldroom

Winterlokaal_029-002

Verleden week schreef ik een uitgebreide bijdrage over het “basilica-type” als basis grondplan voor zowat elke danszaal sinds de 18de eeuw in onze gewesten.

Het duurt een paar weken om zo een tekst in elkaar te draaien en daarvoor moet je ergens je motivatie halen. De aanleiding was dit keer ook wel heel bijzonder. Dr. Timothy De Paepe mailde me een paar formidabele afbeeldingen door van een recent ‘work in progress’ uit zijn 3D – duivelskeuken.

Winterlokaal_027

Het betreft visualisaties van het ondertussen verdwenen Winterlokaal van de Société Royale d’Harmonie in Antwerpen. Het gebouw verrees in 1864 en was toen één van de grootste concertzalen in België. Maar het zou niet de 19de eeuw zijn geweest, als er ook niet heel veel werd gedanst. Er vonden dus ook de meest waanzinnige mega-carnavalsbals plaats. Jammer genoeg werd het gesloopt in 1922. Het stond op de plek waar nu de parkeergarage Arenberg is aan de Vaartplaats in Antwerpen. Als je er al een keer zou parkeren (wat ik niet hoop), rij dan helemaal naar het dak. Daar kun je dan nog het laatste restant van het gebouw bewonderen. Zoek maar eens goed. Het is er nog.

Meester Tovenaar Tim maakte deze beelden in Google Sketchup in het kader van een onderzoeksproject van twee collega’s – “Ten Oorlog! Interdisciplinaire studie naar De Oorlog (1873), een oratorium van Peter Benoit op tekst van Jan Van Beers” waaraan (Jan Dewilde (jan.dewilde@ap.be) en Adelheid Ceulemans (adelheid.ceulemans@ap.be) van Koninklijk Conservatorium Antwerpen, AP Hogeschool Antwerpen) momenteel werken.

Het leuke is dat hij zich voor een goed deel kon baseren op de bouwstudie van het gebouw die ik in 2009 maakte en die je hier kunt vinden. Fijn toch dat je na zo veel jaar dit soort plaatje onder ogen krijgt. Bedankt, Tim. Dit is echt prachtig.

Wordt ongetwijfeld vervolgd…

Basilica. Altijd en overal

110303-49-felix-meritis-zuilenzaal-panorama

Soms moet een mens terugkomen op eerdere opvattingen. Heel, heel lang, geleden, in het verre jaar 2007 kwam ik na lang denken en zwoegen tot het concept van het “basilica”-type voor historische feestzalen. Ondertussen is het een beetje gemeengoed geworden, maar toentertijd, was ik, geloof ik, de eerste om ze zo te noemen. Bovendien beschouwde ik het concept van meet af aan, als een centraal gegeven in de ontwikkeling van een authentieke burgerlijke feestarchitectuur in de 18de en 19de eeuw.

Basilica_(PSF)

Het zat ‘m namelijk zo. Terwijl ik noest arbeidde aan de research voor het dansant project waarnaar deze blog is vernoemd, inventariseerde ik in één beweging alle bouwdossiers over danszalen in het stadsarchief van Antwerpen. Na een paar weken, begon het mij op te vallen dat nagenoeg alle grondplannen van deze tempels van Terpsichore, van de oudste tot de meest recente, hetzelfde grondplan vertoonden. Namelijk dat van een middenbeuk van een kerk. Nu had ik voldoende kunstgeschiedenis over de ontwikkeling van kerk-types achter de kiezen om te weten dat de middenbeuk van een kerk, oorspronkelijk afstamde van de vroegere Romeinse basilica. En dus doopte ik dit type van danszaal om tot ‘basilica’ – type.

Toen ik dat zo voor het eerst neerschreef, had ik er nog geen flauw vermoeden van dat de architecten uit die tijd het ook al zo noemden. Maar ik besefte natuurlijk wel, dat je met zo’n slogan niet ver komt in het wereldje van de esthetica als je die niet grondig onderbouwt. Dus zocht ik me aanvankelijk de pleuris naar traktaatjes over architectuur uit de 18de- en 19de eeuw, waarin wel heel veel over paleizen en kerken te vinden was, maar blijkbaar niemand zich werkelijk scheen te bekommeren om feestzalen.

Burlington_Room_York

In een tweede fase trachtte ik te achterhalen waar zich de oudste feestzalen van Europa bevonden. Mijn vermoeden ging al snel uit naar Groot-Britannië, omdat daar, voor dit hier op het continent het geval was, een eerste vorm van commercieel, burgerlijk concertleven kon ontstaan, dat vergelijkbaar was met wat wij hier aan het begin van de 19de eeuw meemaakten. Ik ging er namelijk van uit dat je, wanneer je gelijkaardige verwachtingen hebt voor het gebruik van een gebouw, daar automatisch ook een gelijkaardig concept uit zou voortvloeien.

En dat was gelukkig ook zo. Net zoals voor het klassieke Italiaanse hoefijzertheater het oer-voorbeeld uit de Griekse oudheid werd gehaald (Delphi), ging men om voorbeelden te vinden voor deze nieuwe vorm van concertzalen ook bij de antieken te raad. Aanvankelijk werden zelfs de meest exotische voorbeelden uitgeprobeerd. Want, wat te denken over – het ondertussen verdwenen – The Pantheon in London uit 1772 die gebaseerd was op de Hagia Sophia? Maar de oudste die ik kon ontdekken die in die logica thuishoorde was wel de wereldberoemde Burlington Room in York uit 1732, gebaseerd op het Griekse Parthenon.

The_Pantheon_London

Maar in tegenstelling tot deze illustere voorbeelden, bleef men al vrij snel hangen bij het grondplan van de basilica. Waarom het basilica – type zo’n succes bleek? Wellicht door een combinatie van factoren; om te beginnen was de Romeinse basilica, in de ogen van de renaissance- cultuurhistorie, een eerste type van gebouw met een duidelijke burgerlijke functie, nl. de rechtspraak of de handel. Het was niet onmiddellijk een tempel, wat het later wel werd onder impuls van het christendom, niet militair en ook geen woonst. Zo groeide dit gebouwtype uit tot het symbool van de nieuw verworven burgerlijke macht, de civitas, waarnaar de Renaissance mens toch zo smachtte en diens in cultureel opzicht te beschouwen erfgenamen al even zeer.

Wanneer men nu dus, in de loop van de 18de eeuw een gebouw nodig had waarin burgers, zonder onderscheid van rang of stand, zich konden verzamelen, bood de basilica een zeer aantrekkelijk perspectief. Om te beginnen is de vloer in een dergelijke zaal volledig vlak en is er dus, omgekeerd dan in een théâtre à l’Italienne, geen sprake van een duidelijk geprononceerde hiërarchie onder de aanwezigen (u kent dat wel: loge rang 1, rang 2, enz).

Maar er zijn andere argumenten. Om te beginnen het economische. Het grondplan van een dergelijke zaal biedt – in technisch opzicht – een eenvoudige manier om grote overspanningen te realiseren. En technisch eenvoudig, komt meestal goedkoper uit dan ingewikkeld op het einde van de rit. Als je die zaal later commercieel wil uitbaten, dan heb je er belang bij om het vooral goedkoop, snel en toch degelijk op te lossen. Daarnaast zijn bvb ramen in de zijkant, zoal bij een kerk, minder noodzakelijk in een danszaal, aangezien het meeste vertier er toch ’s avonds en in het schemerduister plaatvindt. Ramen kosten tijd en geld, dus dat is handig meegenomen. Wanneer tenslotte aan het begin van de 19de eeuw gietijzeren bouwelementen aan een stijle opmars beginnen, is het hek helemaal van de dam. Je giet gewoon je zuiltjes en spanten ergens in een fabriek en hebt ze daarna maar gewoon in elkaar te vijzen als een heuse meccano. Het lijkt, op de keper beschouwd, niet voor niets op de bouwwijze voor grote fabriekshallen.

Uiteindelijk leent zo’n zaal zich vlot tot allerhande activiteiten, gaande van het klassieke concert, het theekransje, het diner aan lange tafels, maar ook bals. Vanuit exploitatie – oogpunt is dat een droom. Zonder veel omhaal verhuur je de zaal meerdere keren per week of zelfs per dag aan verschillende publieken. Niet voor niets evolueren ze in de loop van de 19de eeuw tot het prototype voor variété theaters en later de vroegste cinema’s. Pas wanneer de wetgeving op brandveiligheid gebiedt om de zitjes vast in de grond te verankeren, verandert dat. Op dat moment, we schrijven de jaren ’20 van de 20ste eeuw, zien de exploitanten zich gedwongen tot het maken van een verscheurende keuze: cinema of variété. En in veel gevallen wordt het cinema en valt de sloophamer. Vandaar ook dat je dit type zaal niet meer zo vaak aantreft nadien: ze werden al een jaar of 100 geleden massaal vernield en daar kwam zelfs geen oorlogsgeweld aan te pas.

Criee_antwerpen

Waarom ik dit uitgebreide stukje nu pleeg? Wel omdat ik het afgelopen jaar, zoals ik al aangaf in de eerste zinnen, geconfronteerd werd met nieuwe gegevens die allemaal min of meer in dezelfde richting wezen. Tot voor kort meende ik dat dit zaaltype in onze gewesten pas ingang vond na de Franse revolutie. Het vroegste mij bekende voorbeeld, was de zaal van de Société Philharmonique d’Anvers, gebouwd in 1813, gelegen op de plek waar nu het Theaterhotel staat in de Arenbergstraat in Antwerpen. Dat was voor mij zowat de start. Ondertussen vond ik in de publicatie van de onovertroffen Gilber Huybens over de Frascati zaal – gebouwd in 1807 naar ontwerp van C. Fisco (die ook het College De Valck ontwierp en ook het Martelarenplein in Brussel) – terug dat deze zaal reeds een dergelijk grondplan bezat. En heel recent ontdekte ik het artikel van Xavier Ducenne – La Salle du Concert Noble construite à Bruxelles en 1779 – waarin hij aantoont (pg 181 – van Brusselse Cahiers Bruxelloises – nr 45, 2013) dat deze (verdwenen Concert Noblezaal) eveneens een duidelijk basilica type bezat, ditmaal van de hand van architect Dewez. Xavier Ducenne verwijst overigens in zijn artikel ook naar de Burlington Room in York, maar tevens naar de zuilenzaal van Felix Meritis (een tijdje lang tot Ramses Shaffy Theater omgedoopt) gebouwd in 1777.

Een wonderlijke genetische verwantschap dus, wat mij ondertussen doet dromen van een Europees project over de netwerken van architecten en opdrachtgevers van dit soort bouwsels…

Wordt ongetwijfeld vervolgd…

Beeldgebruik:

– Wikimedia Commons
– Crié Antwerpen – Distrifood
– Zuilenzaal – Felix Meritis

De Redelijke Hoeveelheid Zweet Theorie

1817-accidents-in-quadrille-dancing

Dansen = zweten. Om danser te worden, is er geen andere methode dan oefenen, oefenen en nog eens oefenen. En dat wil dus zoveel zeggen als zweten, zweten en nog eens zweten. De uitspraak dat het genie maar kan bestaan dankzij 99% transpiratie en 1% inspiratie kun je voor dansers dan ook vrij letterlijk nemen.

Natuurlijk gaat die uitspraak niet helemaal op. Ze is op zich zelfs hoogst moraliserend. Omdat ze er bijvoorbeeld van uitgaat dat je enkel door hard werken ergens geraakt. En dat klopt natuurlijk niet 100%. Het hangt er nogal stevig van af waar je geboren wordt en wie je ouders zijn enzo. Maar één ding is zeker: je wordt nooit een topdanser als je niet een pak zweet gelaten hebt om de stiel onder de knie te krijgen.

En ja, er is talent voor nodig en dat is grotendeels aangeboren, enz. En daardoor blijft het verschil tussen een zeer goede danser en een iets minder goede nog altijd vrij duidelijk. Maar ik geloof nooit dat die twee zoveel minder zullen hebben moeten zwoegen om ergens te geraken.

Waarom ik hierover begonnen ben? Omdat recent nog eens door het lezen van de mémoires van de Comte de Mérode de Westerloo weer eens mocht vaststellen hoeveel dansles er destijds wel nodig was om mee te kunnen dansen. Hij beschrijft op pg 128 – 130 op schitterende wijze hoe hij voor het eerst in aanraking komt met de nieuwe stijl quadrilles in Charleville in Frankrijk in january 1803. De dans en de bijbehorende muziek was er door het plaatselijke regiment geïntroduceerd. Zij stonden via het leger rechtstreeks in contact met de grote wereld in Parijs waar deze nieuwe dansvorm, gebaseerd op de virtuositeit van het pre-romantische balletschool, stormerderhand de salons inpalmde.

Wat mij in dit fragment zo duidelijk opvalt is het feit dat je als jongeling, gewoon niet anders kon dan dansles gaan volgen. Je moest dus, van welke komaf je ook was (en de jonge Comte was van hoge adel) ook jouw portie zweet laten om er bij te horen. En daarmee vormt deze passage voor mij de mooiste illustratie van mijn zelfverzonnen “Theorie van de Redelijke Hoeveelheid Zweet”.