Literaire bronnen die het amusementsleven in de kijker plaatsen zijn op zich een zeldzaamheid. Meestal vinden we slechts kruimels, enkele details in de marge of aanwijzingen en zijn het de clichébeelden die bovendrijven. Dansen is onzedelijk en dat zullen we geweten hebben. Dat een auteur een bal tot hoofdmotief van een novelle verheft en op de koop toe tot in de details correct beschrijft, kan daarom als een unicum worden bestempeld. Kempenaar Jozef Simons (Oelegem, 21 mei 1888 – Turnhout, 20 januari 1948) publiceerde ‘De Danstent’ aanvankelijk in drie delen in ‘Dietse Warande en Belfort’ jaargang 1913. Het is in vele opzichten een atypische heimatroman over de Kempen, waarvan de handeling plaatsvindt in de week van keurkermis (28 september) in het (imaginaire) Kempense dorp Boschbeek (Simons werd geboren in Oelegem, een gehucht van Ranst, vlak bij Borsbeek).
Atypisch is het boek in de eerste plaats omwille van het gekozen onderwerp dat in zijn tijd niet onomstreden was en al zeker niet in het Katholieke milieu waar hij vertoefde. Bovendien slaagt Simons erin zijn personages niet al te zeer te idealiseren en door een weloverwogen opbouw al te grote clichés te vermijden, hetgeen de roman ook vandaag nog lezenswaardig houdt. Niet met de zwier en taalvirtuositeit van generatiegenoot Stijn Streuvels, maar zeker verdienstelijk. Helemaal merkwaardig wordt het echter wanneer we weten dat Simons tussen 1909 en 1923 huisleraar was bij de franstalige adelijke familie De Brouckhove de Bergeyck in Beveren–Waes. Het belette hem alleszins niet om in het Nederlands te publiceren over een bij uitstek populair gegeven.Zoals gezegd is de opbouw van de novelle uitstekend. Stafke de berdzager (plankenzager) is pas getrouwd met Angelieneke wanneer de zagerij na een brand en door de komst van de stoommachine wordt afgeschaft. Tot overmaat van ramp blijkt Angelieneke zwanger en koestert Stafke de ambitie om diamantslijper te worden. Maar om zijn opleiding te betalen heeft hij 100 frank nodig en gezien de economische situatie in de streek lijkt dat onhaalbaar. Tot Stafke het noeste plan opvat om in één nacht 100 frank te verdienen door tijdens de keurkermis de schoonste spiegeltent in de streek te plaatsen voor zijn eigen deur. De inleidende verhaallijnen beslaan de eerste 30 pagina’s van het werk, de overige 70 zijn volledig gewijd aan de voorbereidingen en de beschrijving van het bal zelf. Met een schitterende zin voor detail schetst Simons het verloop van een waar volksfeest. Van de opbouw van de tent, het werven van klanten, het inspelen van het orgel, enz.
Geen detail wordt overgeslagen waardoor het boekje een uitstekende bron is voor de historische populaire danscultuur in de Kempen en bij uitbreiding onze gewesten. Door vergelijking met het vele archiefmateriaal dat we de afgelopen jaren konden bestuderen, blijkt overduidelijk dat weinig van wat Simons noteert, geïdealiseerd of verzonnen werd. Hij moet het draaiorgelbedrijf, de tentenverhuur en het verloop van bals in zijn tijd van zeer nabij hebben gekend. Wellicht was hij zelf ook een uitstekend danser en liep hij in zijn jonge jaren de bals in zijn streek af.
Aan de hand van letterlijke citaten zullen we nagaan welke merkwaardige schat aan gegevens er te rapen valt. Pg 13: ‘Met Sinksen hebben ze ‘s nachts te twaalf den Brabbeson gespeeld: dat was opgemaakt werk van de jongemannen, die tegen klokslag middernacht met hun lieven in den dansbak stonden.’ Het spelen van de Brabançonne was traditioneel het teken dat het bal afgelopen was. Dat dit om klokslag 12 uur gebeurde, was geen goed teken, omdat dit voor de uitbater van de tent betekende dat hij zijn zaak kon sluiten. 12 uur was vroeg – te vroeg – op een feestdag, ook toen.
De opmerking wordt dan ook gemaakt door Angelieneke om Stafke het idee uit zijn hoofd te praten de tent te huren. De opmerking moet als volgt verstaan worden: als een bende jongelingen een bal kunnen laten stoppen door de Brabançonne te laten spelen, lijd je evengoed verlies. Om aan te tonen dat het spelen van de Brabançonne heel duidelijk een ritueel gebeuren was op de Kempense bals rond 1900, kunnen we het volgende citaat meegeven dat uit de directieverslagen van Harmonie De Kunstvrienden te Merksplas van 1906 werd gelicht:
‘De blijken van eendracht en vriendschap schenen ten vollen uit wanneer het muziek ten klokslag twaalf uren ’s nachts eenen Lancier speelde in het afwisselen van het jaar 1905 – 1906. Ziet daar op de scène! Héla mannen een weinig stilte! Onzen achtbaren en beminnelijken voorzitter den Heer Baaths met vreugde op het gelaat, stuurt zijnen leden eenen innige en hartelijken wensch toe van geluk en voorspoed ter eere van Nieuwjaar; daarop spoedde zich ieder om zijnen medeburger een gelukkig Nieuwjaar te wenschen, niemand bleef onverlaten allen ontvingen beurtelings de beste wenschen van geluk. Welk tafereel! Ziet welke genegenheid jegens zijne medemensch, welke vreugde ze mogen bestatigen dat hedendaags in onzen Kring eene vasten eendracht heerscht. Er was niets meer aan te doen de aanwezigen waren in een ander jaar, de Lancier van 1905 mocht niet meer uitgespeeld worden, ieders gemoed zegde: een nieuw jaar eenen nieuwen dans. Er werden als dan nog eenige nieuwe dansen gespeeld om het jaar 1906 eer aan te doen want het spreekwoord zegt: te hebben is hebben en krijgen is de Kunst. Het is bijna 1 uur. Het orkest krijgt het bevel het bal te eindigen en speelden als dan den Brabançonne tot slot van den dans.’ (integrale versie)
Het feit dat een Lanciers-kadril omstreeks dezelfde tijd (middernacht) werd gespeeld, behoorde eveneens tot de traditie. In het algemeen kan men stellen dat het middernachtelijk uur uitnodigde tot het opvoeren van allerhande rituelen. Een speciale dans of dansen werden er vaak rond gegroepeerd. Dat was trouwens geen exclusief Kempens gegeven. Muzikant Pieter Vergauwen uit Bornem (Klein Brabant) vertelde ons een heel gelijkaardig verhaal uit zijn streek waar deze traditie nog in de jaren ’60 van de twintigste eeuw doorliep. Gelukkig voor Stafke wordt de Brabançonne niet om middernacht gespeeld, maar er vindt wel degelijk een rituele dans plaats:
Pg 83 – 84: ‘Daarom en omdat hij toch rijkelijk geld verdiend had, kondigde Stafke de laatblijvers aan: “Wij zullen de Jan –Van-Zier dansen en de Brabbeson spelen”. Daar waren zeven jonge mannen om de Jan –Van-Zier dans te springen. Ze gingen voor de spiegels staan en kleurden hun gezich rood, wit, blauw of zwart, met een rood-vervend lapje stof, rijstpoeder, blauwsel of roet uit de schouw, of wat ze ook hadden meegebracht. Want wie het raarst rondsprong in dien prijsdans, met het vervaarlijkste wezen de leelijkste gezichten kon zetten, werd door de jonge meisjes die den jury vormden, bekroond met een der prijzen die nu onder het buffet werden uitgehaald. Sinds den voormiddag stonden die met krijt geschreven op het ruitvormig spiegeltje, ingezet in ’t midden van de orgelversiering:
1ste Prijs: een pijp
2de Prijs: een kistje sigaren;
3de prijs een flesch cognac;
De mannen schaarden zich in de rij, met zeven, riepen op Nonkel en Postje, die bij het buffet een pint stonden te drinken, dat ze mochten draaien. Terwijl ze wachten tot het orgel aanzette:
“Sa, pater kies er een nonneke uit, Sa pater kies er een nonneke uit, die zult gij nemen voor uw bruid”
De wijze waarop de Jan-Van-Zier dans gesprongen wordt, trokken ze gezichten, vervaarlijk opengespalkte ogen, uitgestoken tong, en met de wonderlijkste gebaren de meisjes aanstarend, die schetterden, “die, zie!” of “neen, deze, ziet eens!” en “God! Wat een smikkel!”.’
De Jan-Van-Zier dans werd tot nu toe nergens in de Kempen opgetekend. Navraag leverde geen gegevens op over deze dans. Aangezien er over de Kempense volksdans al heel wat verscheen, kunnen we alleen vaststellen dat deze dans aan de aandacht moet zijn ontsnapt. Wel werd in 1975 door de Universiteit Gent in Rijkevorsel bij Mevrouw Duchène -Van Looy een veldopname gemaakt van het liedje dat aan de dans vooraf gaat. Gezien deze beschrijving, gaat het wellicht om een soort rituele speldans zonder vaste dansvorm, maar wel heel duidelijk met een vaste melodie die we tot nu toe niet konden achterhalen. Aangezien er zelfs een versie voor orgels van bestond, ging het wellicht toch om een populair deuntje.
Verder zijn er zijn nog heel wat details die het bal zelf aanbelangen, die
kloppen:
Pg 14: ‘Daar kunnen met alle gemak veertig koppels op den vloer’
De dans ruimte in een danstent is al bij al beperkt omdat de vloer slechts het centrum van de tent vormde, omgeven door gaanderijen, een bar en zitbanken. 40 koppels kunnen we dan ook beschouwen als een indicatie dat het een grote tent moet zijn geweest die Stafke op de kop kon tikken.
Pg 16: ‘waar Stafke als sierlijke dansmeester bekend stond’
Om reclame voor zijn eigen bal te maken, hielp het Stafke dat hij bekend stond als een goede danser. De verwijzingen naar ‘goede dansers’ of ‘danseressen’ zijn trouwens legio doorheen heel de beschrijving van het bal. Vandaag is het trouwens nog steeds het geval in dansmilieus zoals volksdans, balfolk of tango: goede dansers die veel bals bezoeken, kunnen zelf rekenen op veel volk wanneer ze op hun beurt eens een bal te organsiseren
Pg 14: ‘20 cent of een nikkeltje slag op slag’ & ‘als ge drie minuten voor nen dans telt, da’s lang genoeg’
Pg 47: ‘Ze ontvingen de centen in de rechterhand, kletsen ze in de linker en hadden ze de ronde gemaakt, en kwamen ze malkander tegen in het midden (van de dansvloer – CVI), dan floten ze op een schril fluitje om den orgeldraaier weer aan den gang te krijgen.’
Er werd in danstenten per dans betaald. In Antwerpen heette dit ritueel ‘half soukes dansen’ omdat de prijs een halve sous zou hebben bedragen. Er waren in een danstent of –zaal ontvangers aanwezig die de vloer opstoven na elke dans. Dit ritueel wordt hier buitengewoon gedetailleerd beschreven. De dansen duurden dus 3 minuten, wat op eerste gezicht kort lijkt. Nochtans is dat ook ongeveer de lengte van één kant van een 78T plaat op de later populair geworden fonograaf. Het is interessant om vast te stellen hoe de lengte van het orgelboek blijkbaar die van de 78T plaat lijkt te bepalen die op haar beurt de 45T single definieert en uiteindelijk nog steeds de gemiddelde lengte van de radiohit van vandaag. Het is een merkwaardige constante voor amusementsmuziek.
Pg 42: “Angelieneke gaf aan de binnekomenden tegen vijtien centiem op ’t bordje, een bonneke ‘goed voor een glas bier’ “.In de entreeprijs was één pint bier inbegrepen.
Dit was eveneens een courante praktijk in ‘vaste’ orgeldanszalen o.a. in Antwerpen tot in de jaren ’30 van de 20ste eeuw. In het Fonds Vliegende Blaadjes van de Universiteit Gent bevinden zich enkele van deze kartonnetjes waarop ‘1 Pint’ staat gedrukt.
Pg 44: ‘acht grote acétylène bollampen’.
Acetyleen lampen werden in de volksmond ook wel Carbiet Lampen genoemd, naar Union Carbide, één van de eerste industriële producenten van Calcium Carbide. Carbide lampen branden op acetylene gas (C2H2) dat door de reactie van calciumcarbide en water wordt opgewekt, was letterlijk een ‘brandnieuwe’ technologie rond de eeuwwisseling. Het procédé werd pas rond 1895 industrieel mogelijk en door Union Carbide vanaf 1898 in de praktijk gebracht. We kunnen het bal dat Simons beschrijft, dus redelijk precies dateren na 1895 en voor 1913 het jaar waarin de roman verscheen.
Het is tevens een indicatie hoe snel technologische evolutie reeds in de 19de eeuw ingreep in het dagelijkse leven van de gewone man. Zelfs in de zogenaamde landelijke en afgelegen Kempen drong dergelijke technologie reeds enkele jaren nadat ze was uitgevonden door. Het geeft te denken over het begrip traditie in het algemeen en zeker met betrekking tot bij uitstek modegevoelige zaken als dansen en muziek. Het feit dat de dansmuziek, zelfs voor wat wij vandaag misschien als de meest traditionele of archaïsche dansvormen zouden beschouwen, door een draaiorgel werd gespeeld, onderstreept dit nog.
Draaiorgels werden reeds vanaf de jaren ’60 van de 19de eeuw voor het gros van de muziek in danszalen en danstenten ingezet. Dat kon slechts omdat zij op industriële wijze werden geproduceerd en dus goedkoper waren dan muzikanten. Zij opereerden bovendien in een context waarin auteursrecht afdwingbaar werd en leidde tot economische verticale integratie van componisten en uitvoerders over uitgevers tot producenten van mechanische muziekmachines. De geschiedenis van ‘The Aeolean Company’ die de pianola uitvond en die wereldwijd actief was, illustreert deze principes wellicht nog het beste.
Draaiorgels zijn met andere woorden dragers van moderniteit en technologische vooruitgang in een geïndustrialiseerde maatschappij. Simons gaat in zijn novelle deze moderniteit overigens op geen enkele manier uit de weg. Ondanks de landelijke setting is ze in feite de drijfveer van de handeling van zijn verhaal. Omdat de oude zagerij door een stoomzagerij vervangen wordt, moet Stafke ander werk zoeken in een nieuwe, opkomende technologische sector: de diamantbewerking. De danstent is een moderne concurrent voor de café-bals-met-muzikanten in het dorp en wordt als dusdanig verketterd, al is ze, zoals al snel blijkt, niet tegen te houden. Details als de toen splinternieuwe gaslampen kruiden een verhaal dat slechts aan de oppervlakte ruraal en archaïsch aandoet. Wellicht overstijgt de novelle daarom de clichés van de heimatroman en is ze vandaag nog steeds lezenswaardig. En, zoals we hopelijk hebben aangetoond, voor de goede verstaander ook een uitzonderlijke bron over historische populaire danscultuur.
Dit artikel verscheen al eerder in het tijdschrift Volkskunst, Jaargang 36, Nummer 3, September 2011. Aangezien deze editie vandaag online in pdf vorm te vinden is, maar niet op vlot een leesbare manier, vond ik het beter mijn eigen tekst alsnog hier te over te nemen.
De integrale versie van Simon’s novelle in zijn oorspronkelijke vorm vindt u op dbnl
Beeldgebruik: wikimedia commons